woensdag 26 oktober 2016

Elisabethje en Egidius

Echt schokkend, vindt Juliana-biograaf Jolande Withuis het briefje uit 1936 van de kroonpinses aan haar vriendin Nelke Clay.

Juliana schrijft over Nelkes verdronken dochtertje Elisabethje:

En wat is een kort en gelukkig leven een voorrecht voor haar, dat ze heeft boven ons. Al hebben jij en ik ook daarnaast nog zoveel geluk gevonden in ons leven, zij heeft helemaal nooit geen leed gekend.

Wrange woorden van troost, maar de gedachtegang is zo vreemd nog niet, althans: dat de gestorvene beter af is, valt ook al te beluisteren in het rondeel 'Egidius, waer bestu bleven', dat bewaard is gebleven in het veertiende-eeuwse Gruuthuse-handschrift. De dichter treurt om de dood van zijn vriend Egidius, maar lijkt ook wel een tikkeltje jaloers.

Nu bestu in den troon verheven
Claerre dan der zonnen scijn
Alle vrucht es dei ghegheven

Hij wel, met zijn mooie plekje in het hiernamaals, maar ik niet, denkt de dichter: ik moet nog ploeteren in het leven van alledag, terwijl het ergste nog moet komen:

Nu bidt vor mi: ic moet noch sneven
Ende in de weerelt liden pijn.

Niet alleen heeft Egidius het sterven al achter de rug - waar de dichter kennelijk nogal tegenop ziet - ook heeft hij al het wereldse leed voor altijd achter zich kunnen laten. Net als de kleine Elisabethje.



woensdag 13 juli 2016

Duivels toeval

Een paar jaar geleden schreef ik op deze plaats over een kerkelijk leider die de goede afloop van een dreigende ramp toeschreef aan het toeval of aan God. Ging de man gebukt onder een geloofscrisis? Waarom het toeval aanroepen als je in God gelooft? Wat moesten de kerkgangers daar wel van denken!
In Plotseling, liefde van Aharon Appelfeld weet de eerbiedwaardige Efrajim het wel beter tijdens de rouw om de grootvader van de hoofdpersoon. Alles komt van God. "Niets in deze wereld is toeval. Toeval is de uitvinding van de duivel."

vrijdag 8 juli 2016

Van de leeuwerik, de merel en de dood

Iedereen heeft er wel één: een eerste herinnering. Maar bijna niemand weer zeker of dit ook echt het moment was dat gebeurtenissen niet langer spoorloos verdwenen in het eigen verleden, maar zich ergens in je hersenen begonnen te nestelen: het begin van je eigen geheugen.

In The beginning of memory heeft Laurie Anderson het niet over haar eigen eerste herinnering, maar over de allereerste herinnering ooit. Ze gaat ze nog veel verder terug, naar de schepping van het geheugen.

And it's a short story from before the world began
From a time when there was no earth, no land.

Geen aarde, geen land, maar in dit geheel eigen scheppingsverhaal is er al wel een lucht, en die lucht is vol met vogels. Als op een dag de vader van een van die vogels overlijdt, staat deze leeuwerik voor een onmogelijke opgave: waar moet ze haar vader begraven, want er is nog geen aarde en dus geen land. 

Luister naar de oplossing: 





She decided to bury her father in the back of her own head.
And this was the beginning of memory.

Een vogel in je achterhoofd die daar altijd blijft zitten: een herinnering. Kende Laurie Anderson Jan Eijkelboom, en zijn gedicht 'Tuin Dordrechts Museum' uit zijn bundel Wat blijft komt nooit terug? Vast niet, maar ook de Dordtse dichter ziet een vogel als zetel van herinnering. De zang van een merel doet hem denken aan zijn dood, en aan de herinnering die het gezang van diezelfde vogel bij zijn zoon zal oproepen.

En als ik dan toch onder de zoden lig
dan zal mijn zoon nog eens
een merel net zo horen klinken
op net zo'n late voorjaarsdag.
En hij zal weten wie ik was
en ach, een vogel weet van niets.







zondag 24 januari 2016

De zonde van de zon

Eerder schreef ik hier over de machteloosheid van de schilder: Bavink uit Nescio's Titaantjes. Hij slaagt er maar niet om grote, rode zon op zijn witte doek te krijgen, vertelt de "wijs en bedaard" geworden Koekebakker:


"Ik herinner me, dat we, Bavink en ik, eens op een keer aan zee kwamen, toen de halve zon groot, koud en rood aan de kim stond. Bavink sloeg met z'n vuist tegen z'n voorhoofd en vloekte: 'God, God, dat schilder ik nooit.'"

Hij had het bij het rechte eind:

"Bavink heeft 't tegen die 'Godverdomde dingen' afgelegd. De dingen die geschilderd wilden wezen en als je dan dacht: 'dan moet 't ook maar gebeuren', dan wilden ze weer niet. Hij begon wat opgang te maken, toen de strijd al op ' t eind liep."

In De schilder en het meisje van Margriet de Moor komt een oudere schilder voor (waarschijnlijk Samuel van Hoogstraeten, leerling van Rembrandt) die het schilderen van de zon niet alleen als onmogelijk ziet, maar er zelfs nooit aan zou beginnen:

"De zon is een verbod in de schepping. Een heel groot taboe, ook voor ons. Zoals je ooglenzen hem niet aankunnen, zo kunnen je verven dat evenmin. Moet je je bij neerleggen. De zon proberen te schilderen is net zoiets als hem met je oog willen bekijken: het werk van een gek."

Onmacht
Nescio maalde drie eeuwen later natuurlijk niet om "een vebod in de schepping". Hij slaagde er wel in het licht en het water van zijn land te vangen, en dan precies zo dat het zijn gemoedstoestand weerspiegelde. Slaagde Nescio waar Bavink faalde? Hij werd niet mal en we lezen hem nog steeds.

Komt t omdat Nescio beter schreef dan Bavink schilderde? Of legt het beeld het altijd af tegen het woord? In haar gedicht 'Zomereinde aan de Leie' vraagt Miriam van Hee zich af hoe een schilder de gedachten, afstanden en herinneringen weergeeft die zij haast in een moeite door met een paar woorden optekent:

dit is wat een schilder zou zien:
de gebleekte graskant, kastanjes
en linden, het warme maar heengaande
licht van de avond en tegen de haag
op de andere oever een loper, en zijn
gedachten, hoe schilder je die
en boven het water de meeuwen
en tussen het licht- en het donkerder groen
de plecht van een jacht, het schuiven
der dingen, de richtingen

het water zelf kun je hier waar wij zitten
niet zien en ik vraag me nog af hoe je
afstanden schildert, steeds lichter misschien
tot je wit overhoudt, en hoe het verleden
toen jij daar nog liep

hoe schilder je dat je nooit weer
daar zult lopen, tegenstribbelend
aan je vaders hand


(uit: ‘Buitenland’, De Bezige Bij, 2007)

Maar de taal - is die dan altijd toereikend? Hans Andreus vond van niet, schreef hij in de eerste twee regels van 'Luisterapparaat'.

"Er is geen naam die klopt,
geen woord dat niet vroeg of laat uiteenvalt."

De dichter doet zijn werk, maar kent zijn beperkingen:

"het beste woord dat ik kan geven is
een luisterapparaat voor een geweldige stilte."

vrijdag 1 januari 2016

Zoon fietst (niet) tegen vader op

Deze week fietste ik achter een man en een kleine jongen, vader en zoon, dat kon haast niet anders. Het jochie fietste aan de binnenkant, lekker veilig, zoals dat hoort. Bij de volgende zijstraat sloeg het zoontje rechtsaf. Richting mijn huis, dus ging ik hem achterna.

Maar het ventje aarzelde, begon te slingeren toen hij over zijn schouder naar pa keek. Die was rechtdoor gefietst.

Misverstand. Toen ik even later mijn fiets vastmaakte aan het hek voor mijn huis, kwamen de twee weer langs, druk pratend. Pa was zoon achterna gegaan.

Misverstand. Dat deed me denken aan 19 juni 1974. Die datum heb ik niet onthouden, maar even opgezocht, want wat ik me nog wel herinner: het was de avond van Nederland-Zweden, de  tweede wedstrijd van Oranje op het wereldkampioenschap in Duitsland.

Een mooie zomeravond die begon in bed, niet voor de televisie. Mijn vader had me kwaad naar boven gestuurd. Dat was nog nooit gebeurd en zou ook nooit meer gebeuren. Allemaal door een misverstand. Over de route die we moesten nemen.

Als ik toen achter mezelf had gefietst, had ik een man en een jongen gezien, vader en zoon, dat kon niet anders. Een dertiger met een jongen van een jaar of tien.

Dan had ik mezelf aan de binnenkant zien fietsen, zoals dat hoort, lekker veilig. De twee rijden over een fietspad tussen een bos en een woonwijk. Aan het eind van het fietspad ligt een kleine rotonde. Je kunt er links, en je kunt er rechts.

De jongen gaat links. Dat doet hij altijd op dat punt, op de terugweg van het zwembad naar zijn school. De man gaat rechts, dat doet hij altijd als hij naar huis fietst vanaf zijn werk. De jongen rijdt rechts van de man, maar gaat op die rotonde links. Zijn voorwiel raakt het achterwiel van zijn vader. Misverstand.

Niet erg, afgezien van de slag in het achterwiel van de man. Wel erg, want het wiel is zo misvormd dat fietsen er nauwelijks meer in zat. Nog erger: de man maakt zijn allereerste ritje op de fonkelnieuwe fiets, die hij net bij de winkel heeft opgehaald, na zijn werk.

Achter mezelf aan fietsen was er al lang niet meer bij. Hoe we naar huis gekomen zijn, weet ik niet meer. Naast elkaar, zwijgend? Ik denk dat mijn vader me vooruit heeft gestuurd, hij sleepte zijn fiets naar huis, met een achterwiel dat niet meer wilde draaien. En stuurde me na thuiskomst meteen naar bed.

Door de gordijnen scheen nog de zon, in Duitsland zaten de spelers natuurlijk al lang in de kleedkamer, misschien had De Generaal zijn manschappen al het veld opgestuurd.

Toen mijn vader een beetje was uit getreurd over zijn fiets kwam hij bij me. Ik mocht er weer uit, voetbal kijken. Het wereldkampioenschap van 1974 was het eerste voetbal dat ik echt volgde.

Nederland-Zweden dus, in Dortmund, toch nog. Wat was ik blij dat ik mocht kijken: 0-0.