zondag 24 januari 2016

De zonde van de zon

Eerder schreef ik hier over de machteloosheid van de schilder: Bavink uit Nescio's Titaantjes. Hij slaagt er maar niet om grote, rode zon op zijn witte doek te krijgen, vertelt de "wijs en bedaard" geworden Koekebakker:


"Ik herinner me, dat we, Bavink en ik, eens op een keer aan zee kwamen, toen de halve zon groot, koud en rood aan de kim stond. Bavink sloeg met z'n vuist tegen z'n voorhoofd en vloekte: 'God, God, dat schilder ik nooit.'"

Hij had het bij het rechte eind:

"Bavink heeft 't tegen die 'Godverdomde dingen' afgelegd. De dingen die geschilderd wilden wezen en als je dan dacht: 'dan moet 't ook maar gebeuren', dan wilden ze weer niet. Hij begon wat opgang te maken, toen de strijd al op ' t eind liep."

In De schilder en het meisje van Margriet de Moor komt een oudere schilder voor (waarschijnlijk Samuel van Hoogstraeten, leerling van Rembrandt) die het schilderen van de zon niet alleen als onmogelijk ziet, maar er zelfs nooit aan zou beginnen:

"De zon is een verbod in de schepping. Een heel groot taboe, ook voor ons. Zoals je ooglenzen hem niet aankunnen, zo kunnen je verven dat evenmin. Moet je je bij neerleggen. De zon proberen te schilderen is net zoiets als hem met je oog willen bekijken: het werk van een gek."

Onmacht
Nescio maalde drie eeuwen later natuurlijk niet om "een vebod in de schepping". Hij slaagde er wel in het licht en het water van zijn land te vangen, en dan precies zo dat het zijn gemoedstoestand weerspiegelde. Slaagde Nescio waar Bavink faalde? Hij werd niet mal en we lezen hem nog steeds.

Komt t omdat Nescio beter schreef dan Bavink schilderde? Of legt het beeld het altijd af tegen het woord? In haar gedicht 'Zomereinde aan de Leie' vraagt Miriam van Hee zich af hoe een schilder de gedachten, afstanden en herinneringen weergeeft die zij haast in een moeite door met een paar woorden optekent:

dit is wat een schilder zou zien:
de gebleekte graskant, kastanjes
en linden, het warme maar heengaande
licht van de avond en tegen de haag
op de andere oever een loper, en zijn
gedachten, hoe schilder je die
en boven het water de meeuwen
en tussen het licht- en het donkerder groen
de plecht van een jacht, het schuiven
der dingen, de richtingen

het water zelf kun je hier waar wij zitten
niet zien en ik vraag me nog af hoe je
afstanden schildert, steeds lichter misschien
tot je wit overhoudt, en hoe het verleden
toen jij daar nog liep

hoe schilder je dat je nooit weer
daar zult lopen, tegenstribbelend
aan je vaders hand


(uit: ‘Buitenland’, De Bezige Bij, 2007)

Maar de taal - is die dan altijd toereikend? Hans Andreus vond van niet, schreef hij in de eerste twee regels van 'Luisterapparaat'.

"Er is geen naam die klopt,
geen woord dat niet vroeg of laat uiteenvalt."

De dichter doet zijn werk, maar kent zijn beperkingen:

"het beste woord dat ik kan geven is
een luisterapparaat voor een geweldige stilte."

vrijdag 1 januari 2016

Zoon fietst (niet) tegen vader op

Deze week fietste ik achter een man en een kleine jongen, vader en zoon, dat kon haast niet anders. Het jochie fietste aan de binnenkant, lekker veilig, zoals dat hoort. Bij de volgende zijstraat sloeg het zoontje rechtsaf. Richting mijn huis, dus ging ik hem achterna.

Maar het ventje aarzelde, begon te slingeren toen hij over zijn schouder naar pa keek. Die was rechtdoor gefietst.

Misverstand. Toen ik even later mijn fiets vastmaakte aan het hek voor mijn huis, kwamen de twee weer langs, druk pratend. Pa was zoon achterna gegaan.

Misverstand. Dat deed me denken aan 19 juni 1974. Die datum heb ik niet onthouden, maar even opgezocht, want wat ik me nog wel herinner: het was de avond van Nederland-Zweden, de  tweede wedstrijd van Oranje op het wereldkampioenschap in Duitsland.

Een mooie zomeravond die begon in bed, niet voor de televisie. Mijn vader had me kwaad naar boven gestuurd. Dat was nog nooit gebeurd en zou ook nooit meer gebeuren. Allemaal door een misverstand. Over de route die we moesten nemen.

Als ik toen achter mezelf had gefietst, had ik een man en een jongen gezien, vader en zoon, dat kon niet anders. Een dertiger met een jongen van een jaar of tien.

Dan had ik mezelf aan de binnenkant zien fietsen, zoals dat hoort, lekker veilig. De twee rijden over een fietspad tussen een bos en een woonwijk. Aan het eind van het fietspad ligt een kleine rotonde. Je kunt er links, en je kunt er rechts.

De jongen gaat links. Dat doet hij altijd op dat punt, op de terugweg van het zwembad naar zijn school. De man gaat rechts, dat doet hij altijd als hij naar huis fietst vanaf zijn werk. De jongen rijdt rechts van de man, maar gaat op die rotonde links. Zijn voorwiel raakt het achterwiel van zijn vader. Misverstand.

Niet erg, afgezien van de slag in het achterwiel van de man. Wel erg, want het wiel is zo misvormd dat fietsen er nauwelijks meer in zat. Nog erger: de man maakt zijn allereerste ritje op de fonkelnieuwe fiets, die hij net bij de winkel heeft opgehaald, na zijn werk.

Achter mezelf aan fietsen was er al lang niet meer bij. Hoe we naar huis gekomen zijn, weet ik niet meer. Naast elkaar, zwijgend? Ik denk dat mijn vader me vooruit heeft gestuurd, hij sleepte zijn fiets naar huis, met een achterwiel dat niet meer wilde draaien. En stuurde me na thuiskomst meteen naar bed.

Door de gordijnen scheen nog de zon, in Duitsland zaten de spelers natuurlijk al lang in de kleedkamer, misschien had De Generaal zijn manschappen al het veld opgestuurd.

Toen mijn vader een beetje was uit getreurd over zijn fiets kwam hij bij me. Ik mocht er weer uit, voetbal kijken. Het wereldkampioenschap van 1974 was het eerste voetbal dat ik echt volgde.

Nederland-Zweden dus, in Dortmund, toch nog. Wat was ik blij dat ik mocht kijken: 0-0.